maandag 23 juni 2014

recensie in De Morgen op 18 juni 2014

Zwaaien met een bot steakmes


Idee en plot zijn hoogst origineel. Was de hoofdfiguur in Dave Eggers nieuwe roman maar wat slimmer geweest. Dan was het misschien wel een gevaarlijk boek geworden.

Door FLEUR SPEET

Dave Eggers kruipt in zijn nieuwe roman in het hoofd van een teleurgestelde jongeman die zeven mensen (inclusief zijn moeder) ontvoert, om ze vast te ketenen en beleefd te ondervragen in verschillende ruimtes van een vervallen militaire basis aan de Californische kust. Eggers, bekend van What is the What en The Circle, legt graag zijn vergrootglas op hedendaagse problemen, zoals sociale media en globalisering, maar ook teleurgestelde jongeren die plotseling moorden op scholen of universiteiten (zoals onlangs het drama in Santa Barbara). Eggers oordeelt nooit, hij probeert het kwaad te naderen en de lezer mede-verantwoordelijk te maken. Vandaar de profetische titel van dit boek, ontleend aan de profeet Zacharia uit het Oude Testament: daarin wordt de lof gezongen van de weldoeners, terwijl de mislukkingen eeuwige verdoemenis wacht. Is het wel zo makkelijk? De basisgedachte van de roman lijkt: als we niet snel iets veranderen aan ons oordeel over mensen, betekent dat onze ondergang. 
Vragensteller Thomas wil wat iedereen wel wil: een hoger doel dienen. Deze 34-jarige anti-held, die zichzelf als een rechtschapen man beschouwt, iemand met principes en een moraal, is danig in de war omdat zijn voorbeeld, een ambitieuze astronaut, diens ambities niet waar kon maken. Nu het geloof is weggevallen, leek jezelf maken tot wie je wilt zijn het nieuwe geloof. ‘Je hebt geen idee hoe akelig het is om je dingen voor te stellen en ze dan niet verwezenlijkt te zien,’ bekent Thomas later. Vandaar dat het hem zo steekt dat de astronaut zich netjes aan de regels hield en toch achter het net viste. De astronaut volgde de juiste opleidingen, versleet doelgericht de juiste baantjes, maar toen zijn tijd kwam om in de Shuttle te stappen, werd het programma opgeheven. 
Thomas richt zijn pijlen daarom op de overheid, die Thomas en zijn verdwaalde generatiegenoten een hoger doel had moeten bieden. Hij ontvoert een Congreslid, een beenloze Vietnam-veteraan, de enige die echt naar hem luistert. Onbedoeld is diens hulpvaardigheid een compliment aan de overheid, wat het boek vrijwaart van zwart-witdenken, maar tegelijk diffuus maakt.
Thomas keert zich dan maar tegen de uitvoerders van regeltjes. Zo is een studievriend met borderline doodgeschoten door twaalf agenten in zijn moeder's achtertuin, omdat hij verward stond te zwaaien met een steakmes. Ironisch genoeg niet gedood om ideeën, maar omdat hij niets te zeggen had.  Wat een toeval dat Thomas de agent ontvoert die medeverantwoordelijk is. En die niet kon lezen. Hij dacht dat iemand die in een straal van zeven meter met een wapen rondloopt, neergeschoten mag worden. Terwijl in de richtlijnen staat dat een agent dan uit voorzorg het wapen uit zijn holster mag halen. Minor detail.
Thomas maakt zich boos over domheid, maar tegelijk is hijzelf natuurlijk kinderlijk naïef. Zo denkt hij een vrouw aan zich te binden door ook haar te ontvoeren. Het is jammer dat Eggers van Thomas geen slimmere figuur heeft gemaakt, want deze onnozelheid maakt hem onschadelijk. Hij wordt een marionet in een vorm-experiment van louter dialoog. 
Wel moet gezegd dat die dialoog als een tierelier leest. De ironie en de afwisseling van de verschillende ontvoerden houden de spanning en vaart er goed in. Maar er als lezer door veranderen? Nee, die ambitie maakt Eggers niet waar. Daarvoor is het boek niet gevaarlijk genoeg.

3 sterren


Dave Eggers (vert. Gerda Baardman, Lidwien Biekmann, Elles Tukker), Uw vaderen waar zijn zij? En de profeten, leven zij voor eeuwig?, Lebowski, € 25,95


Recensie op Athenaeum.nl 

Meisje stapt opgewekt door het leven tot ze in een kuil valt


23 juni 2014

De herontdekte roman Een dwaze maagd van Ida Simons appelleert aan een verouderde moraal die weer hip is: ga voor zekerheid en een burgerlijk bestaan. Al schemeren er wel wat waarschuwingen door de roman over vrouwen die door te trouwen hun carrière verspeelden. Wie is er dan eigenlijk een dwaze maagd, lijkt Simons zich af te vragen, degene die niet trouwt, of degene die dat juist wel doet? Hoe de twaalfjarige Gittel volwassen wordt en tot een diep inzicht komt. 

Door fleur speet.

Onbevangen beoordelen

De Nederlandse pers is laaiend enthousiast over de herontdekte roman Een dwaze maagdvan Ida Simons (1911-1960), het regent superlatieven. Nog even en het boek is net zo’n hit als Stoner van John Williams. Simons was gevierd concertpianiste en besloot vanwege haar beroerde gezondheid - ze overleefde Theresienstadt - te gaan schrijven. Ze debuteerde met een novellebundel, maar kreeg pas unaniem erkenning voor Een dwaze maagd, dat in 1959 verscheen. Een jaar na publicatie overleed ze, in hetzelfde jaar als Anna Blaman. Zo bleef ze veelbelovend en raakte in de vergetelheid.
De grote vraag is: kun je een roman uit 1959 onbevangen beoordelen? Denk je niet: die lollige toon hoort bij die tijd, toen een grapje in een roman nog heel gewaagd was en nog niet alles was uitgeprobeerd? Met welwillendheid en sympathie voor het gebaar van zo’n herdruk begin je immers te lezen. Tien jaar geleden noemde Maarten ’t Hart de roman een van de hoogtepunten uit de Nederlandse literatuur. Dan mag je het dus gerust leggen naast Het verdriet van BelgiëDe KapellekensbaanEen nieuwer testament of De donkere kamer van Damocles, allemaal uit diezelfde periode. Ik twijfel er nog over of het die vergelijking kan doorstaan.

Geen bakvisserij

De roman van Simons is opmerkelijk tijdloos, dat is zonder meer een pre en tegelijk een beetje bevreemdend. Want de joodse wereld die ze oproept, waarbij iedereen met eigen muizenissen bezig is, zal compleet verdwijnen: alle personages zullen in de vernietigingskampen belanden, maar nergens wordt daaraan gerefereerd (of ja, slechts één keer, zwaar onderkoeld over joodse antisemieten: 'Ze beleefden daaraan een betrekkelijk onschuldig genoegen dat de gaskamergeneratie niet meer gegeven is.'). Door de terugblik van ons lezers, weet je dat de Tweede Wereldoorlog deze wereld zal wegvagen. Dat geeft het boek een donkere ondertoon.
De taal daarentegen is licht en eenvoudig, soms zelfs even poëtisch en Simons blijkt bijzonder sterk in het understatement, wat dan weer vriendelijke, dan weer bijtende humor oplevert. Haar personage is behept met zelfspot en dat is misschien wel het belangrijkste pluspunt voor deze verder eigenlijk tamelijk simpele coming of age-roman (meisje stapt opgewekt door het leven, tot ze in een kuil valt). De zelfspot en humor maken van deze roman iets bijzonders. Want ook al is haar twaalfjarige hoofdpersoon Gittel een waarlijk dom gansje (dat zelfs de maanden van het jaar niet kent), Simons vrijwaart haar van bakvisserij. Daarvoor heeft Simons waarschijnlijk te veel Austen en Brontë gelezen; de verhoudingen zijn net als in die literatuur door de standenmaatschappij ingegeven en overal ruisen de rokken of zitten de hoedjes gestreng op het hoofd. Een prettige bijkomstigheid is dat Simons een meisje toevoegt aan de rijen romans over volwassen wordende jongetjes. Van onderkoeld beschreven opgroeiende meisjes zijn er niet veel in de Nederlandse literatuur.

Uit de droom geholpen

Gittel komt uit een Haags, joods gezin waarin geregeld gebakkeleid wordt. Vooral op feestdagen, en daarvan zijn er nogal veel volgens de joodse kalender. Na iedere ruzie wijkt moeder uit naar Antwerpse familie. Daar woont aan de overkant van de straat een welgestelde joodse bankier. Gittel wordt uitgenodigd om piano te komen spelen op zijn Steinway, voor zijn 29-jarige dochter Lucie. Gittel, deels nog levend in een kinderlijke fantasiewereld, raakt verliefd op Lucie waardoor ze niet ziet dat die haar voor haar karretje spant. Uiteindelijk zal de joodse bankier Gittel uit de droom helpen en een vloek uitspreken die een leven lang meegaat: ‘Je zult altijd geloven het geluk binnen je bereik te hebben en niet anders dan teleurstelling en verdriet ondervinden.’ Gittels vader wéét tenminste dat hij een talentloze schlemiel is, Gittel denkt - hoe hoogdravend - dat ze concertpianiste kan worden.
Hoe Gittel ook haar best doet de wetten van het volwassen bestaan te doorgronden, ze is de dwaze maagd uit de Bijbel, die vergeten is olie in haar olielampje te gieten en nu voor een dichte deur staat. De wijze maagden zijn al binnen en voorzien van een echtgenoot, maar tegen haar wordt gezegd: ik ken jou niet. Dat kwetst Gittel nog het meest aan het Bijbelse verhaal, dat haar door de bankier wordt voorgehouden: niet gekend worden, niet gezien zijn. Al lijkt zijn dochter Lucie meer op een dwaze maagd - ze zou begijn kunnen worden, grapt Lucie - de bankier suggereert dat ook Gittel niet aan de man zal komen als ze niet volwassener wordt.
Hella Haasse constateerde in een essay over de puberteit en de literatuur al eens dat de puberteit pas in de jaren zestig echt een onderwerp werd. Daarvoor was je jong en werd je plotsklaps geacht je volwassen te gedragen. Daar zat geen laveloze tijd tussen waarin je als mini-mens kon experimenteren en je afzetten tegen je familie en je afkomst. Vandaar dat er van verzet door Gittel geen sprake is, ze zuigt haar omgeving verwonderd op.

Terug naar de burgerlijke moraal

En dat ze dan niet aan de man zou komen: so what, denken we vandaag. Lekker vrij. Maar het wemelt in dit boek van de verwijzingen naar vrouwen die in het huwelijk treden. Dienstbaar en lijdzaam zijn, daar draait het om, je moet ervoor zorgen van de boom geplukt te worden, anders gaat je leven in rook op. Een enkele keer lijkt Simons met een speldenprikje te erkennen dat er een schaduwzijde is. Een veelbelovende concertpianiste had ‘de ongelooflijke stommiteit begaan verliefd te worden en te trouwen’. Het is tussen al het andere zo achteloos (en tegelijk plomp) opgeschreven, dat je er haast aan voorbij zou gaan. Het staat er wel. Maar dan: hoeveel vrouwen werkten in die tijd? Een handvol (al vertelt er een dat ze zo blij wordt van de poetsdoek).
Ik vermoed dat het hedendaagse succes van deze roman niet alleen stoelt op welwillendheid en het feit dat Simons zo fris en humorvol schrijft. De Amerikaanse hoogleraar Katie Roiphe beweerde onlangs in een van haar essays in Lof van het rommelige leven dat we terugkeren naar het verleden omdat de burgerlijkheid van toen een prettig houvast vormt. Deze roman biedt daar voldoende stof voor. Het doet af en toe denken aan de Britse literatuur van de achttiende eeuw, toen vrouwen ook vast zaten in een moreel korset. Het is de vraag of Gittel besluit daaraan te ontsnappen. Het is te prijzen dat Simons de uitkomst niet weggeeft en tegelijk zou je graag gezien hebben dat ze dat juist wél deed en Gittel wat minder braaf had gemaakt, wat minder dwaas.
Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.

vrijdag 13 juni 2014




Recensie op Atheneaum.nl
Het ware, schone en onvolwassene
over Michael Cunningham's De sneeuwkoningin


De sneeuwkoningin, de zesde roman van Pulitzer Prizewinnaar Michael Cunningham, draait rondjes om de dood en het verval. Ieder mens zal eens overlijden en wat is dan de zin geweest van dit bestaan? Via verwijzingen naar het gelijknamige sprookje van Hans Christian Andersen probeert Cunningham te ontdekken hoe de moderne mens zich tot zijn vergankelijkheid verhoudt. Is het erg om te mislukken? Door fleur speet.

Ook het motto van De sneeuwkoningin is ontleend aan het sprookje van Andersen. In het citaat noemt de sneeuwkoningin het bevroren, in stukken gebarsten meer 'de spiegel van het verstand'. En dat is volgens haar het enige ware en goede op de wereld. Bedoelde Andersen: volg je verstand, wees wijs? Als de roman van Cunningham een ding is, dan wel een emotionele bekentenis, waarin het verstand juist een ondergesneeuwde rol speelt. De hoofdpersonen, de broers Barrett en Tyler, zijn net als de twee kinderen in het sprookje op zoek naar de zin van hun leven.
Cunningham maakte van zijn roman net zo'n initiatierite tot volwassenheid als het sprookje is. Barrett en Tyler lopen al tegen de vijftig, dus verdorie zeg, ze mogen ook wel eens wijze beslissingen gaan nemen. En er zijn nog meer oudere personages. Cunningham geeft daarmee zijn visie op de hedendaagse mens: kijk eens, hoe onvolwassen bohemien wij, levend in hip New York, rondfladderen door het leven. Hoe we iets ophouden om onze angst te bedekken. We willen jong blijven, maar het bederf woekert onder onze huid: we worden allemaal ouder, al voelen we ons nog twintig. Het riekt allemaal naar mislukking.
Wat is dan de oplossing? Het verstand in ieder geval niet, want geluk komt zomaar, om ook zomaar te gaan. Neem Beth, de geliefde en later echtgenote van Tyler, die aan leverkanker lijdt. Ze krijgt een wonderlijke, intense opleving en lijkt drie maanden en vier dagen lang genezen, om dan plotseling na twee maanden ziekte alsnog te sterven. De dood komt, willekeurig wanneer. Barrett, die maar steeds gedumpt wordt door zijn vriendjes - de laatste stuurt harteloos een sms - vraagt achteloos aan een klant in de delicatessenwinkel om de hoek: 'Pepsi of Coca Cola'? En ziedaar, er ontspint zich een discussie en een relatie bloeit op. Er is geen oorzaak en gevolg, het is louter toeval. Vandaar dat Cunningham grote ruimte inbouwt voor spiritualiteit en bijgeloof.
De roman begint met een bijzonder blauwwit licht dat Barrett op een winteravond ziet als hij door Central Park naar huis loopt. De hemel heeft naar hem geknipoogd, maar geen mens zal hem geloven. Het is 2004, de vooravond van de tweede termijn van Bush, een grimmige tijd. Beth ligt te sterven terwijl Tyler, cocaïne-snuivend liedjesschrijver, haar verzorgt en Barrett bij hen inwoont. Barrett verwacht dat het licht een boodschap is voor Beth of voor zijn leven, dat tamelijk in het slop zit. Hij, 'de zoon van Hamlet en Oscar Wilde', voorbestemd voor grootsheid, eindigt met zijn neus in de pannen bij de koelkast terwijl hij zich afvraagt of de restjes nog wel goed zijn.
Zijn moeder vermoedde in hun kindertijd al dat het fout met hem zou aflopen. Ze gaf Tyler, de oudste, in zijn tienerjaren de opdracht om zijn broertje in de gaten te houden. Wat ontroert is dat Tyler zijn belofte houdt, terwijl zijn moeder allang is overleden. Barrett ondertussen hoopt dat het licht betekende dat reusachtige ouders zich over hen, kinderen in New York, ontfermden en geruststellend zeiden: jullie zijn gezien, jullie zijn niet verdwaald in het bos. Het is aandoenlijk naïef, maar het gevoel dat er meer moet zijn is herkenbaar.
Cunningham is een opmerkzaam schrijver. In een detail als de vinger op de lippen van een geliefde ziet hij een caleidoscopische hoeveelheid emoties en verhoudingen. Hij schroomt ook niet om geheime, banale of schaamtevolle gevoelens te benoemen en weet dat net als Virginia Woolf met mooie omhaal van woorden te doen. Sommigen noemen zijn stijl poëtisch, ik vind die vooral aards. Metaforen, waarin Cunningham flink grossiert, hebben net als bij Woolf vaak met de leefomgeving of dierenwereld te maken. Uit de melkwitte magere armen van een meisje, en de lange blanke zuil van haar hals, spreekt bijvoorbeeld de 'behendige alertheid van een roofvogel'. Cunningham heft de kleinheid van de gewone mens op. Met zijn zinderende taal tilt hij het weerloze wezen boven zichzelf uit en maakt hem deel van een belangwekkend universum. Dat troost en is triest tegelijk.
Hoewel Cunningham vanuit emoties schrijft, vervreemdt hij de lezer van diezelfde emoties door voortdurend zijn relativerende commentaar tussen haakjes te plaatsen. Dat levert soms droge humor op, maar hierdoor ontstaat ook een luchtlaag tussen wat hij schrijft en het gevoel dat je daarbij als lezer mag krijgen. Wat tussen haakjes staat is Cunninghams eigen 'doe-niet-zo-dramatisch-joh'. Alsof hij zijn schrijven becommentarieert tijdens het schrijven. Je vraagt je af of Cunninghams onzekerheid, waarover hij ook in interviews vertelt, hem hier parten speelt.
Dat neemt niet weg dat deze roman een echte Cunningham is en dat er daarom voldoende te halen valt. Al is het maar omdat Cunningham een iconisch beeld onderzoekt en herneemt, net zoals The Hours gebaseerd was op Mrs. Dalloway van Woolf enSpeciman Days op de poëzie van Walt Whitman. Sommige Amerikaanse recensenten vinden hier weinig bijzonders aan, maar Cunningham durft toch maar mooi lijnrecht tegen icoon Andersen in te gaan. Behalve dat hij scherp ziet dat jonge mensen altijd zullen denken dat de wereld aan hun voeten ligt tot ze zich realiseren dat het bederf aan hen knaagt, suggereert hij ook dat dat besef en dus het verstand niet toereikend is. Wat dan wel het ware en goede is? Dat moet je proeven, want deze roman is niet eenduidig. Er schuilt zoveel meer in dan je denkt, als in een schitterend ijskristal.
Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.